Toen in 1959 grote gasvelden aan land in Noord-Holland werden ontdekt, dachten geologen dat er soortgelijke bronnen te vinden waren in het zuidelijke deel van de Noordzee, voor de Britse kust.
Ondanks deze voorspellingen werd er echter jarenlang geen actie ondernomen, omdat de grote bedrijven terughoudend waren om te investeren in het dure en riskante proces van de ontwikkeling van olie- of gasvelden offshore, terwijl de olieprijs laag bleef en er wereldwijd een overvloedig aanbod was.
Daarnaast was er de politieke kwestie hoe de Noordzee en haar potentiële hulpbronnen verdeeld moesten worden tussen het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Denemarken, West-Duitsland en Nederland. Dit moest eerst worden geregeld voordat de oliemaatschappijen in de regio konden beginnen te investeren. Om de situatie op te lossen organiseerden de Verenigde Naties een conventie over dit onderwerp in 1958.
De gesprekken sleepten zich langzaam voort, omdat het voor de meeste betrokken landen niet als een hoge prioriteit werd gezien, behalve door de Britse regering die graag snel tot een akkoord wilde komen. Zij zagen de opkomst van de offshore olie- en gasindustrie terecht als een oplossing voor de groeiende economische problemen van het land en als een mogelijke oplossing voor de wijdverbreide werkloosheid veroorzaakt door de daling van
scheepsbouw in Schotland. De onderhandelingen leidden uiteindelijk tot de ondertekening van een verdrag in 1964, dat vervolgens in 1971 werd gewijzigd. De gewijzigde overeenkomst verdeelde de Noordzee als volgt: UK.47%, Noorwegen 25%, Nederland 11%, Denemarken 9% en West-Duitsland 8%.
In het Ekofisk-veld van Phillips Noorwegen in de Noorse sector in 1969, en BP’s Forties in de Britse sector werden in 1970 de eerste grote olie-voorraden ontdekt. Daarentegen werden er destijds geen substantiële olie- of gasvelden gevonden in de Duitse, Nederlandse of Deense sectoren.
Deze ontdekkingen waren de katalysator voor een groot investeringsproject. Aanvankelijk kwamen alle expertise en de apparatuur die voor de exploratie en productie werd gebruikt uit Amerika. Al snel werd duidelijk dat er nieuwe oplossingen moesten worden bedacht voor de meer kwetsbare en soms woeste omgeving van de Noordzee, en dat deze oplossingen Europese ontwikkeling en investeringen met zich mee zou brengen.
Om ervoor te zorgen dat Noorse en Britse bedrijven konden profiteren van de potentiële bonanza, maakten de regeringen van deze landen bekend dat bij alle projecten binnen hun sector lokale bedrijven betrokken zouden moeten worden. Als buitenlandse bedrijven enige kans wilden maken om een order in deze sectoren veilig te stellen, moesten ze óf een formele joint venture aangaan met een plaatselijk bedrijf, óf een dochteronderneming in het betreffende land oprichten.
Dit beleid om een minimumpercentage lokale bedrijven te eisen, is vervolgens overgenomen door de meerderheid van de regeringen die offshore olie- en gasactiviteiten in hun wateren hebben. Door de jaren heeft deze eis aannemers verplicht om productiefaciliteiten te bouwen op soms zeer moeilijke locaties. Hoewel deze verplichting de neiging heeft de kosten van een project aanzienlijk te verhogen, is het niettemin wenselijk om door middel van het overdragen van expertise en knowhow, de lokale industriële basis te helpen ontwikkelen, waardoor de bijdrage van de olie-inkomsten werd vergroot. Dit principe werd later uitgebreid toegepast in ontwikkelingslanden bij de lokale bouw van gecompliceerde systemen, en bij de opleiding van lokaal personeel, zowel aan land als offshore aan boord van productiefaciliteiten.
In het hierop volgende hoofdstuk wordt beschreven hoe Werf Gusto, dankzij de goede relaties met Shell, een goede start kon maken ten opzichte van zijn andere Europese rivalen op het gebied van de levering van apparatuur voor de offshore olie- en gassector. Gusto werkte feitelijk al sinds eind jaren vijftig aan zijn eerste offshore-project, wat betekende dat toen de grote oliemaatschappijen begonnen nieuwe apparatuur in gebruik te nemen voor exploratie en productie in de Noordzee, het in de unieke positie verkeerde al tien jaar ervaring te hebben met dergelijke projecten. Aan de andere kant echter werden de mogelijkheden beperkt door het gebrek aan grote projecten in de Nederlandse sector. De eisen van de Britse en Noorse regeringen aan de oliemaatschappijen om lokale aannemers te betrekken bij projecten in hun gebied, dwongen Gusto, en later SBM, ook verder weg te zoeken naar opdrachtgevers.
De offshore olie- en gasproductie verspreidde zich snel over de hele wereld. In 1974 vertegenwoordigde het offshore-gedeelte ongeveer 14 procent van de totale mondiale productie. Dit was gestegen tot ongeveer 40 procent rond 2008.
>>>Samenwerking Werf Gusto-Shell.
Bron: SBM Offshore ‘Technology Creating Value’ 2008
Auteurs: D. Keller, P. van Berkel, R. Smulders
Vertaling: St. Erfgoed Werf Gusto
Laatst bijgewerkt op: 23 maart 2024