Sinds Simon Carmiggelt in 1936 op de Haagse boekenmarkt voor een kwartje een exemplaar van de tweede druk van ‘Een ontgoocheling’ kocht, behoorde hij tot de bewonderaars van Willem Elsschot.
Op 23 maart 1939 zag Carmiggelt zijn idool voor hel eerst in levenden lijve, in Rotterdam tijdens een lezing voor de Volksuniversiteit. Het gebodene liet gemengde gevoelens bij hem achter. ‘Omdat ik nog zeer jong was trok vooral de sombere bitterheid van zijn proza mij sterk aan. Maar toen Elsschot het zelf voorlas klonk het veel lichter dan ik het had ervaren. Ik zeg niet dat me dit teleurstelde, maar wei dat ik het even verwerken moest. Het moeilijkst te verwerken was het slot van zijn optreden. Hij keek, bijna olijk de zaal in en zei, net als de nieuwslezer van de Vlaamse radio. ‘En hiermede is deze uitzending van het gesproken dagblad ten Einde’. Niemand lachte. In de zaal zaten louter vrome bewonderaars die, net als ik, het wat fletse grapje ondergingen als een soort blasfemie.’
Elsschot zelf was over de avond wèl tevreden. in een brief aan de schrijver Lode Baekelmans heeft hij het over een ‘zeer intelligent en meevoelend publiek’. ‘Wat mij zo tegenstond is tenslotte een gezellige uitstap gebleken.’ Over Carmiggelt zou hij later opmerken ‘Aardige man, die Carmiggelt. Maar ‘m kijkt altijd zo sip.
In maart 1948 het Carmiggelt zich bij Elsschot thuis introduceren. Hij wist niet dat Elsschot een rampjaar achter de rug had zijn laatste boek ‘Het dwaallicht’ was door de criticus Jan Greshoff, die fungeerde als Elsschots literaire geweten, afgekraakt; het gedicht ‘Borms’ dat Elsschot had geschreven als protest tegen de executie van een oude, invalide politicus, die met de Duitsers had gecollaboreerd, sloeg een bres in zijn vriendenkring: het huldigingscormté voor zijn vijfenzestigste verjaardag spatte uit elkaar, Daarnaast kreeg hij ook nog een belastingaanslag van zo’n 150.000 Belgische frank te slikken: redenen genoeg om de oorlogsroman, waaraan hij werkte, terzijde te leggen en nooit meer een pen op papier te zetten.
Elsschots vrouw posteerde Carmiggelt op een stoel die tegen een muur stond. Even later nam Elsschot plaats, op een stoel die tegen de andere muur aanleunde. Het werd een stroef gesprek. Elsschot deed nauwelijks een mond open en bediende zich van dooddoeners als: ‘Ik heb altijd beproefd zuiver Nederlands te schrijven.
Pas bij het afscheid werd het ijs gebroken. Elsschot reciteerde zijn ‘Borms’ en Carmiggelt vond het een mooi gedicht. Daarmee was de vriendschap bezegeld. Op 16 juni 1948 stuurde Elsschot aan Carmiggelt een enthousiaste brief over de bundel ‘Honderd dwaasheden’ die de jonge schrijver bij hem had achtergelaten. Blijkbaar gaf die reactie Carmiggelt de moed om zijn mislukte interview met Elsschot in Het Parool af te drukken. Op 3 juli verscheen Carmiggelts eerste ode aan zijn leermeester. Er zouden er in de loop der jaren nog tientallen volgen: Kronkels, artikelen, interviews en lezingen. Carmiggelt bracht ze in 1986 bijeen in het mooie boek ‘Ontmoetingen met Willem Elsschot’, dat ook nog een groot aantal brieven van de Vlaamse schrijver bevat.
Op zondag 29 mei 1960, twee dagen voor Elsschots overlijden, was Carmiggelt voor het laatst bij hem aan de deur. In het hoofdstuk ‘De laatste ontmoeting’ beschrijft Carmiggelt dit bezoek.
Toen ik die zondagmiddag voor zijn dood bij hem aanbelde, deed hij zelf open.
Ik had mijn komst niet aangekondigd en een beetje onthutst stond hij, in de donkere hal, tegenover me.
‘Ik kan u niet onderhouden’ zei hij. ‘Ik moet naar bed om te gaan rusten, want ik kom net uit het ziekenhuis. waar ik een operatie heb ondergaan’. ‘Ik kom alleen maar even gedag zegger’, antwoordde ik.
Hij zag er doodmoe uit.
Maar toen hij mijn hand schudde, ten afscheid, bleek zijn spot toch ongebroken want met een lachje zei hij tegen me: ‘Wel, zeg maar tegen de vrinden, dat ik honderd word. Dat schijnt wel onmogelijk, maar eh – geef ze moed, hè’.
Dit waren de laatste woorden die ik hem hoorde zeggen’.
Maar de allerlaatste woorden bereikten Carmiggelt per post, kort nadat de kranten Elsschots overlijden hadden gemeld:
‘Antwerpen. 30 mei 1960
Waarde Vriend,
Ik ontving Zondag omstreeks drie uur het bezoek van een vriendelijke Hollander die van een reis naar België profiteerde om mij een bezoek te brengen en naar de staat van mijn gezondheid te informeren Ik was daags tevoren uit het gasthuis ontslagen waar ik mij had moeten onderwerpen aan een operatie en stond juist gereed om een paar uurtjes te gaan maffen. Het is dus aanvaardbaar dat ik niet in de goede conditie was om een conventionele conversatie te beginnen, versuft als ik daar stond. Mijn bezoeker, die een man van de wereld bleek te zijn, had spoedig gemerkt
waar ik aan toe was en nam afscheid na een paar aanmoedigende woorden. En ik naar bed.
Toen ik wakker werd stond mijn Hollander mij op te wachten, niet in levenden lijve maar minstens even duidelijk. Hij keek mij aan met een innemende glimlach, als nodigde hij mij uit iets te zeggen. Verlamd staarde ik hem aan terwijl zijn zachte stem uit mijn onderbewustzijn hardnekkig fluisterde ”maar het is een vriend, een vriend…” En opeens wist ik het, Carmiggelt. En ik stak hem in vervoering beide mijn handen toe, maar hij was er met meer.
Mijn eerste werk, toen ik beneden kwam, was mijn vrouw te roepen en haar te vertellen dat die vriendelijke innemende bezoeker van een paar uren terug niemand anders was dan Carmiggelt. Er volgde stilte, want ons beider verslagenheid was groot.
Waarde vriend. ik had je NIET HERKEND. Is het niet om mijn haren uit ie trekken?
Maar zand er over Ik hoop maar dat ik spoedig een kans krijg om dat royaal goed te maken. Als het gasthuis mij nu tenminste een tijd met vrede laat.
Uw toegenegen, A. De Ridder’.
bron: Bulkboek JRG. 20 nr. 196 ISSN 0921-1403
foto”s: Querido’s Uitgeverij bv Amsterdam, Vic van de Reijt en het Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven te Antwerpen
Stichting Erfgoed Werf Gusto 2021
Laatst bijgewerkt op: 5 december 2021