Aangezien voor de proefvaart van de motorhopper Sirocco op 16 februari 1960, het vertrek van de werf was vastgesteld op 6 uur des morgens, was het zaak die dag onwaarschijnlijk vroeg uit de veren te zijn. Dit gelukte, zij het dan na een onrustige nacht vol bange dromen, waarin ik het schip zich van de kade zag losmaken op het moment, waarop ik zelf pas de werf op kwam rennen. Weliswaar vertrok het schip pas om kwart over zes, maar het vroege opstaan was dus niet voor niets geweest.
Er werd koers gezet naar de 3e Petroleumhaven, waar de Sirocco rijkelijk gevuld werd met een smeuïge substantie, bestaande uit leem, zand· en water. Het innemen van deze vracht duurde zo’n anderhalf uur. Daarna kon de reis pas goed een aanvang nemen. Het doel was het Haringvliet, dat na een vier uur varen door een wel erg triest landschap werd bereikt. Het weer was er inmiddels niet beter op geworden: windkracht 7 à 8, met flinke buiën. Niet bepaald ideaal weer om een gemeten mijl te varen.
Na de eerste run klopte er ogenschijnlijk iets niet met de snelheid van het schip. Deze was namelijk te hoog! Bij nader inzien bleek men echter met een gemeten kilometer te doen te hebben. Het nemen van de snelheidsproeven nam twee uur in beslag. In die tijd hadden we nog een ontmoeting met het zusje van de Sirocco, de Simoun (CO 415). Door het vlotte verloop van de beproeving hadden we nog tijd over en daarom werd besloten te kleppen. Nu had de lading echter kennelijk besloten, zich tot het uiterste te verzetten. De kleppen gingen zonder mankeren open en het peil in het laadruim zakte ook zienderogen, totdat een grijnzende substantie zichtbaar werd, die een dijkenbouwer zou hebben doen watertanden en die het ons eens lekker lastig zou maken. Enfin, na enig voor- en achteruit varen, waren we het spul kwijt. Dit was tevens een extra krachtproef voor de vaarmotoren, die weliswaar niet op het programma voorkwam, maar die evengoed glansrijk werd doorstaan.
Het was toen tijd naar Numansdorp te stevenen, vanwaar we per heerlijk verwarmde bus huiswaarts keerden.
Aan die bus dachten we met weemoed terug, toen we de volgende morgen met een andere (maar koude) bus weer naar Numansdorp gingen. Het was koud, zowel in de bus als op de metalen massa, waarmee we weer gingen varen. Na eerst deze massa tot enig leven te hebben gebracht door een hulpmotor te starten, die ons licht en warmte moest brengen, ging men over tot de orde van de tweede dag.
Daar waren dan allreerst de anker- en stuurproeven, gevolgd door de snelheidsproeven. Een en ander in ongeladen toestand. Nadat ook dit programmapunt tot volle tevredenheid was afgewerkt, werd aan thuisvaren gedacht. Na een kleine conferentie werden de heren van de Belgische Zeevaartinspectie, die nog enkele wensen naar voren brachten, met een sleepboot naar de haven Moerdijk-Oostzijde gebracht.
Toen begon de thuisvaart. De loods deed met toegeknepen oogjes een ruwe schatting: ,,Negen uur voor de wal”, zei hij. Het werd half acht. Toen maakten we vast en konden we van een geslaagde proeftocht spreken.
Nog een woord van lof voor de verzorging van de naar binnen gekeerde oftewel inwendige mens. Deze was voortreffelijk en heeft ten zeerste bijgedragen tot de goede gang van zaken.