Voor een loon van 18 gulden per week trad Frits Heusdens op 8 januari 1946 in dienst van scheepswerf Gusto als hulpmonteur in de garage. Heusdens was 19 jaar en de zoon van een schilder uit Delfshaven. Op de ambachtsschool aan de Walenburgerweg had hij een opleiding tot automonteur gevolgd. Liever was hij vliegtuigmonteur geworden. Maar die opleiding bood de school niet.
Zijn loopbaan en zijn verdere leven wer-den bepaald door de Tweede Wereld-oorlog. Dat begon al voor de eerste gevechten losbraken. In het najaar van 1939 besloot vader Heusdens dat wonen dicht bij de havens levensgevaarlijk was. „Er dreigt oorlog. In de binnenstad zijn we veiliger,” hield hij zijn gezin voor. Frits: „Toen de oorlog uitbrak woonden wij in de Boomgaardstraat, vrijwel in het centrum. Daar kregen we de hoofdprijs. Tijdens het bombardement stonden we met ons vijven in de wc. Ik zag de muren wankelen, zo heftig waren de explosies.
Sinds de Melbournerace in 1934 en de gedenkwaardige prestaties van de Uiver was Frits helemaal gek geweest van vliegtuigen. Op de markt had hij lege schoenendozen verzameld en daar vliegtuigmodellen van gebouwd. Maar het bombardement maakte definitief een einde aan zijn ambities in de luchtvaart. De novemberrazzia van 1944 deed de rest. Samen met duizenden andere mannen in Rotterdam werd de jonge Frits Heusdens opgepakt en als dwangarbeider naar Duitsland afgevoerd. Omdat hij een monteursdiploma had, werd hij tewerkgesteld in een garage in Rosenheim bij München. Hij deed er, behalve praktijkervaring, arbeidsdiscipline op. „We werkten 11 uur per dag.”
Na zijn terugkeer uit Duitsland werkte Heusdens een paar maanden bij Industria in Hillegersberg, een metaal- en elektrabedrijf dat van alles en nog wat fabriceerde, van lantaarnpalen tot elektrische onderdelen voor schepen. Hij had het er niet bijster naar de zin. „Een collega zei dat de scheepswerf Gusto in Schiedam mensen zocht en dat hij ging solliciteren. Toen heb ik me ook maar opgegeven.” Hij werd prompt aangenomen; de werf zat te springen om personeel. Het gezin Heusdens was inmiddels terugverhuisd naar Delfshaven. Naar Gusto was vandaar uit met de tram maar een kippeneind. Op de Schiedamse werf heerste een heel andere sfeer dan Frits gewend was. „Het waren geen slechte mensen, maar ik werd als jongen wel behoorlijk gepest. De eerste dagen dacht ik: ik moet hier weg. Tegelijk had ik zoiets van: ik laat me niet klein krijgen.” Hij zette de tanden op elkaar en bleef „Ik ben een goede aanpasser.”
Van Gusto, zegt Heusdens, was algemeen bekend dat je er twee mogelijkheden had. Of je hield het al na een week voor gezien of je bleef er veertig jaar. In zijn geval werd het mogelijkheid twee. „Ik heb er veertig jaar gewerkt en ik heb nooit de neiging gehad het ergens anders te willen proberen. Ik ben het als een soort geloof gaan zien. Ieder mens heeft in zijn leven een taak te vervullen. Mijn taak was het om bij de Gusto te werken.” In de eerste naoorlogse jaren heerste bij veel bedrijven gebrek aan materialen, machines en gereedschappen. Gusto was daarop geen uitzondering. Heusdens: „Veel spullen waren gestolen of door de Duitsers meegenomen. Het machinepark was grondig geplunderd en het wagenpark bestond uit een samenraapsel van incomplete auto’s, waar bovendien van alles aan mankeerde. sommige hadden nog een gasgenerator. Omdat onderdelen bijna niet te krijgen waren, moest het personeel die zelf maken of zien ze ergens op de kop te tikken. Het was een groot voordeel dat op de werf heel veel goede vaklui rondliepen. Dankzij hun vakkennis kon er veel worden hersteld of nieuw worden gemaakt. We haalden ook veel materiaal uit de dumps die de geallieerde legers hadden achtergelaten. En we deden aan hergebruik. Een motorbootje dat half gezonken was, werd weer boven water gehaald en opgeknapt, zodat het weer kon worden gebruikt, als sleepboot bijvoorbeeld. Zo kort na de oorlog moest je goed kunnen organiseren en improviseren. Als je iets kwijt was, kon je niet zomaar ergens een nieuw exemplaar halen of kopen. Er was niks, veel spullen waren nog op de bon.”
Pas na enkele jaren kwamen er nieuwe onderdelen binnen, dankzij de Marshallhulp. En soms werden gestolen spullen uit Duitsland teruggehaald. Gaandeweg krabbelde de werf weer overeind. Het materiaalgebrek dat die eerste jaren kenmerkte, vergrootte de solidariteit onder het personeel, herinnert Heusdens zich. „Gusto was geen gewone werf. We bouwden weliswaar ook schepen, maar we waren toch vooral bekend om speciale constructies, zoals baggerinstallaties. We maakten altijd iets nieuws, iets dat net even anders was. Dat betekende automatisch dat er ook fouten werden gemaakt. Wie dat overkwam, werd niet uitgelachen. Je collega’s stonden meteen klaar om je uit de penarie te helpen.”
De fysieke arbeidsomstandigheden waren minder comfortabel. Toch was de sfeer op de werkvloer goed. „Er werd veel gezongen onder het werk. Radio hadden we nog niet. We moesten zelf voor de muziek zorgen. Er waren mensen die tijdens de schaft op hun harmonica een deuntje speelden. Dat was gezellig. We hadden arbeidsvreugde, hoe gek het ook klinkt. Vanaf 1950 bestond er een personeelsvereniging. Die verzorgde elk jaar een feestavond. De organisatie moest werktijd gebeuren, het was allemaal puur vrijwilligerswerk. Maar iedereen werkte mee, want die feestavond was het hoogtepunt van het jaar. Er was levende muziek, mensen hielden een voordracht en deden komische sketches. En natuurlijk was er bal na, iedereen bracht zijn vrouw mee.”
Gusto had in die jaren zon 1.200 mensen in dienst, schat Frits Heusdens. Ze werkten 48 uur per week, ook ‘s zaterdag werd er tot één uur gewerkt. „Ik stond om zes uur op, want ik moest om half acht beginnen. Ik werkte tot kwart voor vijf. Tussen de middag hadden we een half uur schafttijd.” Lange dagen. „Maar dat waren we gewend. We hadden nooit een ander voorbeeld gehad. Pas door de tijd heen kwam er enige verbetering in.” De eerste jaren kwam het vooral aan op produceren en moest het werkvolk maar zien hoe het overleefde in de lawaaiige en vuile bedrijfshallen, waar het ‘s zomers bloedheet en ‘s winter venijnig koud kon zijn. Frits Heusdens: „De verwarming bestond uit vuurpotten waar afval in werd verbrand. Als je morgens binnenkwam stond de hele hal vol rook en het stonk als de pest. Pas omstreeks 1960 kregen we verwarming. Er werd een oude ketel gekocht, uit een schip waarschijnlijk, en daarvan werd een verwarmingsinstallatie gebouwd. Op vijftien meter boven de grond werden buizen aangebracht waar hete lucht doorheen werd gevoerd. Dat systeem was in elkaar gezet door de onderhoudsafdeling.” De primitieve omstandigheden waren voor Frits Heusdens aanleiding om in 1948 lid te woeden van de vakhond ANMB.
Die was aangesloten bij de federatie NVV, de voorloper van de FNV, waarvan Heusdens nog steeds lid is. „Ik heb me nooit een echte vakbondsman gevoeld. Het lidmaatschap was een noodzakelijk kwaad. Het was een middel om betere arbeidsomstandigheden af te dwingen.” Bij arbeidsconflicten stond het Gustopersoneel overigens nooit als eerste op de barricaden. „Stakingen in de metaal begonnen altijd bij Wilton of bij de Droogdok. Na verloop van tijd verscheen er dan een dweilorkest aan de poort en sloot Gusto zich aan. Heusdens werkte een jaar in de garage, toen hij twee gulden opslag kreeg. – opslag kreeg. Hij moest erom vragen, uit eigen beweging kwam de baas niet af. Kort daarop werd de monteur benaderd voor een baan in de bankwerkerij, maar dan moest hij wel eerst naar de Bedrijfsschool om de vereiste opleiding te volgen. Hij greep de kans met beide handen aan. Hij wilde dolgraag vooruit in het leven. Aanvullend deed hij ook nog de avond-MTS.
Op zijn 23e, direct na het behalen van het diploma, moest hij in militaire dienst. Dat betekende twee jaar lang een forse vermindering van inkomen. De soldij bedroeg drie kwartjes per dag. Heusdens schopte het tot dienstplichtig sergeant en kreeg uiteindelijk fl. 1,50 per dag. Toen hij was afgezwaaid en weer bij Gusto aantrad, werd hem een chef-functie op de Bedrijfsschool aangeboden. Hij werd “baas” van de leerschool. Zijn nieuwe functie beviel hem goed. „Het was veel leuker dan in de garage. Veel afwisselender, Ik kon goed opschieten met de leerlingen. De stemming was gemoedelijk, maar niet familiair. „Ze zeiden netjes U tegen me,” Het werk was ook veel schoner. In de garage zat hij altijd onder de smeer en de olie. Hygiëne was op de werf ver te zoeken. „In de bankwerkerij was één kraantje voor honderd man. Je ging niet in de rij staan om je handen te kunnen wassen, je wreef ze schoon aan een ouwe lap. De rest gaat er in bed wel af, zei je dan,” Ondanks de gebrekkige omstandigheden was hij nooit ziek. „Het enige waar je voor moest uitkijken was asbest. We wisten in die tijd al dat dat spul gevaarlijk was. Het werd volop gebruikt. In de garage stond je onbeschermd in remvoeringen te zagen en te boren.”
Ziek werd hij wel toen de werf in 1978 dicht ging. Hij was er helemaal kapot van. „Ik heb een paar weken in het ziekenhuis gelegen. De dokter zei: U mankeert niks, maar toch mankeert u van alles’. Ik had alle verschijnselen van alcoholvergiftiging, terwijl ik helemaal geen drinker ben. Ik was gewoon ziek van verdriet. het voelde alsof ik mijn vader had verloren, of mijn moeder. Wat wil je? Die werf was mijn leven!” De sluiting van Gusto bracht niet alleen Frits Heusdens aan de rand van een identiteitscrisis. Heel Schiedam rouwde, het zelfbewustzijn van de stad kreeg een enorme knauw. Bijna het voltallige personeel van de scheepswerf kwam op straat te staan. Heusdens had geluk, zijn afdeling bleef bestaan.
Een paar maanden voor de sluiting was hij gevraagd voor de tekenkamer. „Ik heb een beschermengel gehad,” lacht hij. Hij kon tot zijn VUT in 1987 bij Gusto Engineering blijven werken. Hij bezoekt nog jaarlijks de kerstborrel. Het horloge dat hij bij zijn 25-jarig jubileum cadeau kreeg, gespt hij nog elke dag om zijn pols.
Met veertig dienstjaren bij een vooraanstaand bedrijf waar hij met plezier heeft gewerkt, en een gezinsleven dat hij deelde met zijn vrouw en twee kinderen, zegt Frits Heusdens te kunnen terugzien op een welbesteed leven. „Je kon wel eens jaloers zijn op een ander die het beter had. Maar goedbeschouwd had niemand het makkelijk. En feitelijk hadden wij weinig reden tot klagen. We kwamen nooit geld te kort, al hadden we ook nooit te veel. Mijn vrouw was altijd blij als Ik moest overwerken. Dat betekende geld voor extra dingen, een paar schoenen of zo.” Berustend: „Je kon wel met bepaalde dingen je levensstandaard verhogen, doordat je wat meer ging verdienen, maar daar hield het mee op. Het leven was, zoals het was. Je had alleen maar plichten, je rechten moest je zelf tevoorschijn toveren”. Het was een leven zonder veel keuzemogelijkheden. Op school kon hij niet de opleiding volgen die hem voor ogen stond. Als 17-jarige werd hij door gewapende soldaten opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Na de oorlog wachtte de dienstplicht. Het waren altijd anderen die over zijn lot beslisten. „Je had niet veel te vertellen,” zegt hij. „Maar is dat dan anders?”
Hij ging werken omdat er brood op de plank moest komen. Niet uit idealisme om zijn land er weer bovenop te helpen, „Dat was bij het werk inbegrepen.”
bron: Musis Magazine 01/01/2010 p; 28/31
Stichting Erfgoed Werf Gusto
Laatst bijgewerkt op: 17 augustus 2018